We kochten een retourtje naar de bergen. Op vakantie betekent dat: een onuitspreekbare plaatsnaam stotteren, toehoren hoe de buschauffeur fronsend iets nog onuitspreekbaarders herhaalt, en dan braaf knikken.
In Slovenië reis je op hoop van zegen. De dienstregeling leest als een ”raad-de-getallenreeks”, waarbij je zelf de logica mag zoeken in een vertrektijdentabel van tien voor halftien, -twaalf, -een, -drie, -vijf en -zeven. Geen rekenknobbel? Dan hink-stap-spring je onherroepelijk in een van de hiaten van het rooster en ben je na een dag bergwandelen veroordeeld tot twee uur wachten langs een betonnen buslus. Een beetje sip staarden we naar onze terugkeerkaartjes – de enige stoffelijke belofte die we hadden van een weerzien met ons tentje. „Waren we maar met de auto gegaan…” verzuchtten we. Maar daar zit ’m de kneep. Na „Hoe gaat het met je boek?” en „Zoek je ook nog een échte baan?” staat met stip op drie van de mij meest gestelde vragen: „Wanneer haal jij eigenlijk je rijbewijs?” De waarheid is dat ik als fietser al een gevaar op de weg ben: niet vanwege roekeloosheid, maar door het gebrek eraan. Ik sta minutenlang stil op drukke kruisingen, kijk bij het oversteken niet alleen links en rechts maar ook over beide schouders, verleen voorrang alsof het noodhulp in Afrika is en sta bij elke zweem van oranje boven op mijn rem. (Persoonlijk vermoed ik een verband tussen mijn rijbewijsloosheid en het feit dat Zeeland al jaren de veiligste snelwegen van Nederland heeft.)
Dat wil niet zeggen dat ik niets om auto’s geef. Ik houd van auto’s zoals een antiquair van Bilderdijk en een antropoloog van Zuid-Amerikaanse schrompelkoppen. Je kunt ergens prima de schoonheid van inzien zonder de minste aandrang te voelen jezelf er daadwerkelijk in te mengen. Zo gaat mijn hart sneller kloppen van verroeste oldtimers: de ronding van koplampen, de welving van de motorkap en de vage geur van schimmel uit de gerafelde dakbekleding. Maar in je eentje in je eendje tussen het vrachtverkeer van Vlissingen-Oost? Dank u vriendelijk.
Gelukkig heeft de beschaving in zulke gevallen voorzien. Voor wie wel in de lusten, maar niet in de lasten van het verkeer wil delen, is er de bus. Afgekort van het Latijnse ”omnibus” is dit vervoermiddel precies wat het zegt te zijn, namelijk: ”voor iedereen”. Je mag erin als je een pasje hebt, een kaartje, geld, of, als de chauffeur veel haast heeft en jij je portemonnee niet kunt vinden, geluk. Van eerste- of tweedeklas is in de bus geen sprake – wie op zijn standsverschil gesteld is, moet noodgedwongen op de hoge stoelen achterin plaatsnemen.
Helaas lijkt de bus zelf op z’n retour. Wegens thuiswerkers in coronatijd zal volgend jaar maar liefst 10 procent van alle busdiensten (tijdelijk) vervallen, zo meldden nieuwsberichten recent. Dat is jammer. Natuurlijk zitten er minpuntjes aan het openbaar vervoer. Zelf zeg ik ook liever dat iets voor de bakker komt dan in de bus. Omdat de bakker gewoonlijk van zessen klaar is, en de bus – enfin… Maar is dat niet juist de charme? Het nooit zeker weten wie je thuisbrengt, en wanneer? Is een ongemakkelijk metalen bankje aan een troosteloze B-weg niet bij uitstek de plaats om je te oefenen in de deugden van hoop en lijdzaamheid? Daar kwam de bus, na twee lange uren. Vlug strekten we onze stijve ruggen en haalden met zichtbare opluchting onze gekoesterde tickets uit onze portemonnee. De jongen achter ons in de rij kuchte voorzichtig. „Dat zijn geen dagkaarten”, zei hij in hortend Engels. „Retourtjes”, wezen wij, terugdenkend aan de onverstaanbare buschauffeur die ons zo vlot begreep. Hij schudde zijn hoofd. „There are no return tickets on the bus.”
Deze tekst is eerder verschenen in het RDMagazine van 16 oktober 2021.
Comments